Het was een gure, regenachtige dag. Ik was in een vergeten stad terecht gekomen waar de centrale winkelstraat half leeg of te huur stond, de eens zo rijke panden aan het water zwart en verlaten voorover leunden en het leek alsof de mensen die er nog woonden zich allemaal per elektrische kar of op krukken voortbewogen. Het oogde leeg en mistroostig.
Ik voelde me daar eerlijk gezegd wel lekker bij, kon me wel overgeven aan die vuildruipende sfeer.
Ik had honger en besloot naar een wijk te rijden aan de rand van de stad, waar niemand meer komt die er niet woont. Het is een oude arbeiderswijk met lage, vertimmerde huisjes die dicht opeengepakt tegen elkaar aan staan.
Ik parkeerde mijn auto en liep door de centrale straat. Op de hoek een AH met daarvoor drie schriele boompjes op een pleintje. Verderop nog een Eurowinkel, een shoarmazaak en een Grieks restaurant, dat de buitenkant van zijn pui leek te stutten met witte nepzuilen. Ernaast zat het armoedigste zaakje dat ik ooit had gezien. Het was gevestigd in een ernstig verzakt pandje van hooguit twee en een halve meter breed. De voorkant bestond uit een groot raam waardoor je één grote ruimte kon zien met daarin een tafel, een toonbank en een keuken die zich in het duister verloor. Verder was er niemand te zien.
Ik ging naar binnen en nam aan die tafel plaats. Het bleek een Chinees restaurantje te zijn wat ook patat en snacks verkocht. De binnenkant was vrolijk rood geschilderd, maar die kleur was dan ook het enige dat vrolijk oogde. Alles was oud, versleten en vuil.
Ik bestelde bij een jonge Chinese vrouw in een vaal t-shirt een Surinaams broodje Foe-Yong-Hai en wachtte.
Er kwamen twee meisjes binnen van een jaar of dertien. Althans, dat schatte ik zo want ik moest goed door de make-up en de hippe, uitdagende kleding heen kijken om hun ware leeftijd te schatten.
‘Mevraw, hoeveel kosta de kauwgomballa?’
Ik weet, het ziet er niet uit, maar ik kan het niet anders opschrijven. Het leek wel alsof ze een zwaar Haags accent had terwijl we toch zover van de hofstad vandaan waren.
‘Twee rosa, alsjeblieft’ en ze gaf er eentje aan haar vriendinnetje.
Ze gingen de winkel uit en ik kreeg mijn vers bereid broodje voor me en at het met smaak op.
De deur ging weer open en er kwam een oma met haar kleinkindje binnen. Oma had diepzwart geverfd haar, een onwaarschijnlijk bruine zonnebanktint en ook veel vrolijk rood op jukbeenderen en lippen. Naast haar leek haar kleindochter van een onbedorven schoonheid en frisheid. Het meisje droeg een plastic fototoestel bij zich en mikte op alles wat ze voor zich zag.
‘Ik koop dat speelgoed altijd bij Zeeman’ zei oma tegen de jonge Chinese vrouw. ‘Het kost daar bijna niks en het is toch zo weer kapot.’
Aarzelend kwam een heel klein Chinees jongetje om de hoek van de toonbank kijken. Hij had zijn slofjes aan en droeg een warme fleecetrui. Nieuwsgierig nam hij het meisje op maar hij bleef op afstand. Langzaam liep hij naar een stoel die naast een diepvriesbak van Ola stond en klom erop. Het meisje volgde hem met haar ogen en verwachtte volgens mij enige actie van zijn kant. Die kwam. Spontaan zette hij ‘Zie ginds komt de stoomboot’ in. Het was niet heel erg melodieus en de woorden klopten ook niet allemaal, maar het meisje herkende het lied en begon mee te zingen.
Vertederd keken oma en moeder naar het stel.
Toen betaalde oma en verliet met kleindochter de zaak.
Nu heb ik soms van die momenten in mijn leven die me zeggen: als je het doet, moet je het hier doen en nu. Dit was zo’n moment. Geïnspireerd door mijn omgeving bestelde ik een frikadel-speciaal, iets wat ik zeker in geen dertig, veertig jaar gegeten had.
Hij werd voor me neer gezet en ik begon te eten.
Na een paar happen keek ik voor me uit en staarde in het uitdrukkingsloze gezicht van het kleine Chinese jongetje. Eén moment doorgrondde hij mijn blik met een natuurlijke ernst en wendde zich toen af. Ik nam een hap en keek glimlachend weer naar hem op, maar ik leek niet meer te bestaan voor hem. Hij ging op zijn stoel staan en kon door de plastic schuifdeksel de Ola-ijsjes zien. Toen trok hij zich op en kwam bovenop de deksel te zitten. Vanaf zijn hoge positie keek hij de zaak rond.
Ik werd wat ongemakkelijk en verloor hem niet meer uit het oog.
Heel beheerst schoof hij met zijn rechterarmpje het andere deksel open en bukte zich om met zijn handje in de diepte van de vrieskou te tasten.
Ik wilde opstaan en ingrijpen maar iets hield me tegen. Misschien omdat hij maar drie passen van me af was, maar eigenlijk nog meer door zijn zekere manier van doen.
Hij kwam overeind en had een kartonnetje met ijs in zijn hand. Zijn kleine vingertjes zochten het lipje van de deksel en trokken hem er van af. Aan de binnenkant van die deksel zat wat ijs en daar likte hij langzaam en zichtbaar genietend van. Toen de deksel schoon was deed hij hem weer terug op het kartonnetje en liet die in de ijskist vallen.
‘Hé, hola!’ Ik kwam overeind, tilde het jongetje van de vrieskist en viste het kartonnetje eruit.
Mama kwam aangesloft met papa in haar kielzog.
‘Ai’ kraaide papa. ‘Vind jij ijssie zo lekker?’ en hij streelde zijn zoontje over zijn bol.
Moeder maaktje het kartonnetje ongelovig open, trok haar wenkbrauwen omhoog en deed het dekseltje er weer netjes op. Gedecideerd zette ze het ijsje op een koele plaats opzij.
Toen verdwenen ze met hun drieën achter in het donker.
4 opmerkingen:
Eh, Theo, dit had je toch al eens gepubliceerd?
Nee, eigenlijk niet Paul, maar misschien heeft het één minuut op mijn blog gestaan omdat ik op dat moment een andere datum van publicatie koos. Dat heb jij op je nieuwslezer gezien en dus al gelezen.
Briljant en daarnaast mooi beschreven. Beter dat we sommige dingen niet weten.
Gr Manja
Mooi geschreven!
Slim van dat jongetje ook :-).
Een reactie posten